WELKOM OP MIJN WEBLOG

Dit blog is in de loop der jaren veranderd. Ooit ging het vooral over de bibliotheek, nu gaat het meer over lezen en taal. (Wie denkt: de bibliotheek gaat toch óók over lezen en taal, ziet dat anders dan ik.) Ooit werd het elke dag bijgehouden, nu minder regelmatig. Wat hetzelfde gebleven is: opmerkingen zijn van harte welkom.

zondag 30 september 2012

Regel
















Nu liet Google me toch in de steek. Of ik zocht niet goed, dat kan ook. Ik zocht naar het gedicht met de regel 'Egidius lacht, sneeuwwit.' Of was het misschien een andere naam? Ik kon in elk geval niks vinden. Wel heel vaak 'Egidius waer bestu bleven', maar dat bedoel ik niet.

Het geheugen is zoals bekend een vat vol onbetrouwbare informatie. En af en toe borrelt er onverwacht iets uit op, zoals vanmorgen toen ik in bed lag en niet meer kon slapen dat zinnetje over Egidius. Aanleiding onbekend.

Ik schreef na de dood van Rutger Kopland iets over 'Brief uit het beloofde land'. Ik beschouw dat als het eerste gedicht dat ik bewust las. Maar eigenlijk is er een eerder gedicht geweest, dat van Egidius. Dat leerde ik bijna vijftig jaar geleden kennen, ik was elf. Ik zat in de zesde klas van de lagere school en na  schooltijd werden we in een groepje door de bovenmeester met behulp van de Toetsnaald voorbereid op het toelatingsexamen voor de hbs. Ik zat op een protestants-christelijke school in Axel, maar als ik mij goed herinner (dit 'als ik mij goed herinner' geldt voor dit hele verhaaltje) was er in Zeeuws-Vlaanderen geen protestantse hbs. De keus was tussen rooms-katholiek in Hulst of 'openbaar' in Terneuzen. De meesten kozen volgens mij voor Hulst, maar mijn ouders (inspraak had je als kind toen nog niet) kozen voor Terneuzen. Daar was het toelatingsexamen bij wijze van experiment vervangen door een proefweek. In die week kreeg je les van leraren van die school en je moest toetsen maken. Op grond daarvan zou worden bepaald of je geschikt was om naar de hbs te gaan.

Ik weet er niets meer van. Hoe kwam ik er? Met de bus? Bracht de vader van een andere leerling me? Dat ik op de fiets ben gegaan lijkt me onwaarschijnlijk, maar onmogelijk is het niet. Van de lessen weet ik ook niets meer. Werd er iets over sterrenkunde verteld? Dat staat me heel vaag bij, maar misschien is het onzin.

Het enige wat ik nog weet is dat we bij Nederlands een gedicht te lezen kregen. Dat ging over Egidius, als hij tenminste zo heette. Ik geloof dat hij smid was. Hij had een zwart gezicht en witte tanden en een goed hart. En toen kregen we een toets en daarin stond de vraag: Waarom staat er in het gedicht dat Egidius sneeuwwit lacht? En toen bleek ik de enige te zijn die niet geantwoord had: vanwege zijn witte tanden, maar: vanwege zijn witte tanden en omdat je in zijn lach iets van zijn goede hart kunt zien. Ofzoiets. En toen zei de leraar dat ik de enige was die dat zo had opgeschreven en dat het klopte. En hij keek me aan met een soort blik van verstandhouding. En ik die me, bang en verlegen als ik was, vast niet erg op mijn gemak heb gevoeld in die toetsweek, was daar blij mee. Zó blij dat het voorval nog steeds ergens in mijn hoofd zit.

En nu zou ik graag dat gedicht nog eens lezen. Maar ja, hoe vind ik het? Informatiespecialisten en/of poëziekenners die dit lezen, kan iemand van jullie me helpen?

Op die school in Terneuzen heb ik overigens nooit gezeten, want wij verhuisden kort daarna van Zeeland naar Zuid-Holland. En daar ging ik alsnog naar een protestants-christelijke hbs.


Foto hier gevonden.

woensdag 26 september 2012

Wat ik las 59

Onlangs kwam ik langs de wonderlijke wegen van het wereldwijde web even in contact met Niels Roelen, schrijver van Soldaat in Uruzgan. Ik werd nieuwsgierig naar zijn boek, haalde het uit de bibliotheek en las het. Er staat een voorwoord in van Arnon Grunberg, die ook in Uruzgan is geweest en daar de schrijver van het boek heeft ontmoet. Grunberg zegt dat dit boek niet gaat over de vraag of de Nederlandse missie in Afghanistan gerechtvaardigd en succesvol was. En zo heb ik het ook niet gelezen. Ik heb het gelezen in de hoop iets meer te weten te komen over hoe het was om als Nederlandse militair in Uruzgan te zijn. Zoals ik ooit van onder anderen Barbusse (Het vuur) en Dorgelès (Houten kruisen) iets te weten kwam over het soldaat zijn in WO I.

Ik heb eerlijk gezegd nooit echt een mening gehad over de Nederlandse missie in Afghanistan. Dat het een land is waar veel verbeterd kan worden leek me duidelijk. Dat meisjes niet naar school mogen bijvoorbeeld, dat is natuurlijk vreselijk. En dat er opleidingskampen van Al-Qaeda gevestigd zijn, daar wordt de wereld ook niet beter van. Of de Nederlandse militaire missie daar iets aan kon verbeteren, daar heb ik nooit diep over nagedacht, en dat hoefde gelukkig ook niet. Na het lezen van dit boek heb ik er nog steeds geen mening over, al neig ik er wel iets meer toe te denken dat het allemaal weinig zin heeft gehad. Ik hoop dat de auteur mij dat niet kwalijk zal nemen.

 Kapitein Vik de Wildt vertrekt na anderhalf jaar van voorbereidingen naar Uruzgan. Afscheid nemen van zijn vrouw en zoontje en dochtertje is moeilijk, maar hij is blij dat het nu eindelijk zover is. In Afghanistan is het vreselijk heet, je hebt er nauwelijks een plekje voor jezelf en bier krijg je er niet. Er kunnen altijd bommen langs de weg liggen, een zelfmoordenaar kan zich opblazen naast je voertuig (als ik het goed heb begrepen wordt in het leger ongeveer alles wat rijdt een voertuig genoemd) en als je op patrouille gaat is de kans groot dat je onder vuur wordt genomen door de taliban.

Maar, en dat was voor mij vooral het verrassende van dit boek, het is toch best fijn om er te zijn en om dat allemaal mee te maken. Vik houdt van zijn werk en klaagt nergens over, hooguit dat het eten gaat vervelen. Hij spreekt zich niet uit over het nut van wat hij doet, waarschijnlijk denkt hij er wel over na, maar daar staat niets over in het boek. Hij doet wat hem wordt opgedragen en geeft zelf ook opdrachten aan zijn ondergeschikten. Als er een probleem is zoekt hij een oplossing, als er mensen gewond raken gaat hij ze moed inspreken. Hij rookt, drinkt flesjes water en blikjes fris, brengt zijn was weg of doet hem (in een kleiner kamp) zelf, en pakt zijn rugzak in. Hij doet zijn scherfvest aan, zet zijn scherfbril en helm op en gaat met een patrouille de poort uit. Soms om met de bevolking te praten, soms om duidelijk te maken dat het leger aanwezig is, soms om met de taliban te vechten. Er wordt thee gedronken en er wordt geschoten. Er vallen doden: taliban en een enkele Nederlander. Misschien ook gewone dorpsbewoners, maar daar gaat het niet over.

‘Rust kennen de soldaten in Afghanistan niet.’ Er is veel te doen. Maar wat uiteindelijk voor Vik het belangrijkste is (of wordt) zijn de momenten op leven en dood. Tijdens een gevecht met taliban die zich in een maisveld schuilhielden is Vik drie keer nét niet geraakt door een raket.

Hij plaatst zijn vinger steviger om de trekker van zijn geweer. Het laatste schot heeft hij gezien en hij begint nogmaals het mais in te vuren in hetzelfde patroon als eerder. Nog één keer wordt er een raket afgevuurd, maar ook die mist zijn doel. Vik voelt de adrenaline tot in de puntjes van zijn tenen gieren en heeft zich eigenlijk nog nooit zo goed gevoeld als nu.

Later praat hij even over de gebeurtenissen met geestelijk verzorgster Ank.

Na het eten drinkt Vik koffie met Ank.
‘Hoe gaat het met je?’ vraagt ze.
‘Goed, hoezo?’
‘Nou, ik heb begrepen dat het gevecht op Sjingola niet niks was.’
Vik haalt zijn schouders op. ‘Ik had niet verwacht dat ik zoiets ooit zou meemaken, maar het was wel bijzonder.’
Jullie hebben veel geluk gehad, begreep ik.’
‘Misschien dwing je geluk ook wel af. Ik weet het niet. Het gekke is... Hoe zeg ik dit? Die momenten daar waren superintens... Eigenlijk heb ik me nog nooit zo springlevend gevoeld als op het moment dat ik dacht dat ik doodging.’
Ank steekt een sigaret op. Zwijgend blijven ze zo nog een tijdje zitten.


En daar keek ik wel van op. Dat het op de een of andere manier geweldig kan zijn om in zo’n situatie te verkeren. Niet iedereen vergaat het zo. Er was in het boek ook sprake van soldaten die in een (als ik mij de term goed herinner) tactical freeze terechtkwamen, dat houdt in dat je van de spanning totaal verstijft en niets meer kunt doen. En er waren ook mannen die eigenlijk het liefst binnen de poort bleven. Grunberg vertelt in Kamermeisjes en soldaten over het eerste van zijn twee bezoeken aan Afghanistan (het bezoek waarbij hij Roelen ontmoette was het tweede) iets vergelijkbaars. Hij maakt een raketaanval op het kamp mee en schrijft: ‘Luisterend naar het luchtalarm maakt zich een krankzinnige vreugde van mij meester, een opwinding die ik nog nooit zo heb gevoeld. Ze willen me doden, dus ik besta.’ En ik moest ook denken aan Niets en zo zij het van Oriana Fallaci, over de Vietnam-oorlog. Dat las ik lang geleden en ik weet nog dat het veel indruk op me maakte, maar verder herinner ik me alleen dat de schrijfster zich afvroeg: waarom doe ik dit eigenlijk, waarom begeef ik me in dit gevaar? En dat ze dacht dat het kwam doordat ze zich er juist in gevaar het hevigst van bewust was dat ze leefde.

Het boek van Roelen is boeiend door de beschrijving van het leven ‘van alledag’ van een soldaat in Afghanistan. Een journalist zal dat nooit zo van binnenuit kunnen beschrijven als een soldaat. Maar het boeiendst vond ik dat je blijkbaar zo gelukkig kunt zijn in een levensgevaarlijke situatie. Wat ik me inmiddels afvraag: hoe leef je, terug in Nederland, verder? Kun je iets uitleggen van wat je hebt meegemaakt? Ben je blij dat je nu ‘veilig’ bent of heb je heimwee naar dat intense geluksgevoel? Misschien worden die vragen beantwoord in het boek waar Roelen nu aan werkt: Terugkeer uit Uruzgan.

Over de inleiding van Grunberg nog dit. Voor hem zijn Vik de Wildt en Niels Roelen dezelfde persoon en hij zegt bijvoorbeeld dat Roelen volgens hem in zijn boek eerlijk was. Ik vond dat vreemd. Het boek is een roman, en de auteur heeft de hoofdpersoon niet zijn eigen naam gegeven. Bij een roman gaat het er volgens mij niet om of wat erin staat ‘waar gebeurd’ en eerlijk is, maar of het overtuigend is. En dat vond ik het.

Niels Roelen heeft ook een website, waarop hij regelmatig columns publiceert.

maandag 17 september 2012

Zkb







Het stelt niets voor maar in tegenstelling tot veel dat dat ongetwijfeld wél deed heb ik het onthouden. Ergens in de jaren '70 was ik met vakantie in Brabant. Met iemand die ons daar een paar dagen gezelschap hield ging ik een middag naar Eindhoven. Zijn achternaam was Van der Laan. In Eindhoven reden we met de bus door een straat die de Vestdijk heette. Toen zei mijn reisgenoot: misschien wordt er later naar mij ook wel een straat genoemd, de Vanderlaan.

Ik vind het nog steeds een leuk grapje.

Plaatje hier gemaakt.

zondag 16 september 2012

Wat ik las 58

Ik zit nog wat na te glimlachen want ik heb daarnet de film Vliegtuig, over Joost Conijn, nog eens bekeken. Ik zag hem voor de derde keer en de magie van de eerste keer was er een beetje af, maar ik blijf het een geweldige film vinden.

Dat ik er weer naar ging kijken kwam omdat ik gisteren Piloot van goed en kwaad las, dat in feite het vervolg op de film is. In de film zie je hoe Conijn zijn eerste vliegtuig bouwt en hoe dat na veel moeite en inspanningen een tijdje in de lucht blijft boven de woestijn van Marokko. In het boek gaat het over zijn derde vliegtuig, waarmee hij over Afrika heeft gevlogen. Door de film te kennen kun je je een klein beetje voorstellen wat er allemaal níet in het boek staat. Het bouwen, de tegenslagen, de reparaties, de overwinningen en vooral het onverstoorbaar vasthouden aan een plan. Dat plan was, of werd dat in elk geval: een vliegtuig bouwen en ermee over Afrika vliegen. Over het bouwen gaat de film, over het over Afrika vliegen gaat het boek. Nergens wordt antwoord gegeven op de vraag: waarom? Toevallig weet ik het antwoord wél, omdat ik het Conijn zelf heb horen zeggen. Het luidt: 'het leek me wel leuk.' Dat zei hij op die gedenkwaardige avond in Delft waarop ik de film voor het eerst zag en Joost Conijn geïnterviewd werd door Tommy Wieringa. (Op die avond had ik zelfs zo'n vaag gevoel dat die film mijn leven zou kunnen veranderen. Daar is het natuurlijk niet van gekomen, maar aan de film ligt dat niet.)

Maar over het boek. Het is welbeschouwd een uiterst spannend boek. Een man vliegt met een zelfgebouwd vliegtuig over Afrika, landt op allerlei kleine vliegveldjes in landen waar het vaak onrustig en onveilig is, heeft lang niet altijd de juiste papieren, is soms de weg kwijt en weet dat hij als zijn motor uitvalt grote kans heeft het niet te overleven. Hij heeft zijn reis uiteraard grondig voorbereid, maar er gebeurt veel waarop hij zich niet heeft kúnnen voorbereiden en ten dele wou hij dat misschien ook wel niet.

Ik geloof dat ik al ergens gelezen heb dat Piloot van goed en kwaad leest als een spannend jongensboek. Of anders zal vast nog wel iemand het bedenken. Maar afgezien van het feit dat de held uiteindelijk ongedeerd uit zijn avonturen tevoorschijn komt, heeft het volgens mij niets van een jongensboek. Want eigenlijk vond ik het helemaal geen spannend boek. Je zou kunnen denken: dan kan die Conijn niet schrijven. Want wat er allemaal gebeurt is toch echt ontzettend spannend, dus als hij dat niet weet over te brengen deugt er iets niet. Maar zo is het niet. De kracht van het boek zit, voor mij althans, juist in de gelijkmatigheid ervan. Dat was met de film net zo. Dát is waarom Joost Conijn zo'n indruk op me heeft gemaakt, dat hij weet over te brengen dat het allemaal zo bijzonder niet is. Dat iedereen het zou kunnen, als hij maar wilde. Ik hoorde het hem vanmorgen in de film weer zeggen: 'ik denk dat iedereen een vliegtuig kan bouwen'. En ik geloof dat hij het meende.

Schrijven kan hij wel degelijk. Op een schijnbaar achteloze, sobere, kalme manier. Geen ingewikkelde zinnen, geen bijvoeglijke naamwoorden, geen spanning die wordt opgevoerd. Soms vergeet hij zelfs te vertellen hoe iets afloopt. Een man gaat in de nacht ergens ver weg benzine voor hem kopen, hij krijgt een heleboel geld mee. Of hij ook met benzine terugkomt wordt niet vermeld, maar het zal wel, want Conijn vliegt verder.

Conijn stijgt op, vliegt een stuk, landt ergens op een vliegveldje en meestal is er wel iemand die op zijn vliegtuig wil passen, die hem wat te eten geeft, bij wie hij kan slapen, die hem helpt met een reparatie. Als hij toestemming nodig heeft om op een volgend vliegveld te mogen landen krijgt hij die soms pas na dagen wachten. Dan wordt hij eerst een beetje onrustig maar ook het wachten went. En dan gaat hij weer verder. En als de toestemming niet komt gaat hij ook verder. In de lucht denkt hij vaak aan neerstorten en doodgaan, maar er weinig anders op dan door te vliegen.

Bijna aan het eind van zijn reis belandt hij in de gevangenis, in Oeganda. Dat iemand met een zelfgemaakt vliegtuig voor zijn plezier helemaal uit Europa komt vliegen, dat is wel erg onwaarschijnlijk, dus moet hij wel een spion zijn. Het loopt goed af, hij krijgt een advocaat en komt op borgtocht vrij.

Joost Conijn is kunstenaar. Het vliegtuig, de film, de reis en het boek zijn een vorm van kunst. Tenminste, ik denk dat je het zo kunt zien. Als je het aan hem zou vragen zou hij vast iets zeggen als 'misschien wel, daar heb ik eigenlijk nooit zo over nagedacht'. Wanneer iets kunst is weet ik niet goed, maar het heeft volgens mij te maken met je op een nieuwe manier naar de wereld en het leven laten kijken. En dat brengt Conijn bij mij elke keer weer teweeg.

Een vliegreis is grote stappen zetten over de aarde. Afzetten en je een paar uur later weer laten vallen. Beneden is er leven. Wanneer het misgaat en je in een weiland moet noodlanden zijn er mensen die toesnellen en helpen. In de woestijn is er niemand. Je stijgt op uit een stad en met de laatste huizen laat je het leven achter je. Leven is in verbinding staan met leven, helemaal alleen ben je al een beetje dood. Wanneer je gaat landen word je opnieuw geboren. Militairen richten hun geweer op je en vragen wie je bent, op de toren zijn ze boos omdat je radio te laat hoorbaar was, maar het zijn je broers en met hen ben ik weer verenigd met het leven.

vrijdag 14 september 2012

Rotterdam 2012-3 (en 1987)























Het is vrijdagmiddag en zoals elke week klinkt van ongeveer 13.42u tot 13.45u vanaf de moskee op de hoek de oproep tot gebed door de straat. Ik denk aan bidden en dan ineens aan een voorval van alweer lang geleden.

Het is 1987 en een van mijn kinderen ligt in het kinderziekenhuis. Ik verblijf er ook zoveel mogelijk, je mag ook 's nachts blijven en (proberen te) slapen op een stretcher. Op een avond zegt een gehoofddoekte moeder die daar ook haar kind gezelschap houdt tegen me: iek ga pieten. En ze loopt weg met een dekentje onder haar arm. Ik denk dat ze bedoelt dat ze gaat slapen en zeg: welterusten.

Een tijdje later dool ik wat over de gang en zie daar de moeder op haar knieën op het dekentje liggen en realiseer me wat ze écht zei: ik ga bidden.

(Dit speelde zich af in het oude, inmiddels afgebroken, kinderziekenhuis. Ik neem aan dat in het nieuwe wel een gebedsruimte zal zijn.)

Plaatje hier gevonden.

donderdag 13 september 2012

Wát?!























Gisteren werd ik voor watje uitgemaakt. Nou vind ik dat geen scheldwoord, maar het voelt toch ook niet als een compliment. (Ik moet ineens aan vroeger denken, toen ik zeventien was ofzo, en tegen mijn vader zei: wat ben jij toch burgerlijk! Waarop hij reageerde met: is dat dan een scheldwoord? Maar dit tussen haakjes.)

Dat ik een watje zou wezen was omdat ik op internet mijn naam en gezicht niet laat zien. Ik probeerde maar weer eens uit te leggen dat dat niet is omdat ik het niet durf maar omdat ik het niets vind toevoegen. In de begintijd van dit blog heb ik dat ook al eens opgeschreven en ik denk er nu nog net zo over, al is niet alles meer van toepassing omdat mijn situatie veranderd is.

Op facebook zit ik niet, maar als het ooit zover zou komen, zou ik dat zeker onder mijn eigen naam doen, mét een foto. Dat lijkt mij daar te horen want facebook is voor zover ik weet toch vooral, of in elk geval voor een deel, bedoeld om jezelf te laten zien en naar anderen te kijken. Maar op dit weblog (en op twitter) is dat anders vind ik. Daar gaat het om wat ik opschrijf. En dat heeft niets te maken met hoe ik eruitzie.

Ik heb lang gevonden dat je schrijvers eigenlijk niet zou moeten zien. Vroeger had ik geen tv en toen er een keer een uitzending over Voskuil was, nodigde mijn buurvrouw, die wist dat ik erg van zijn werk hield, me uit om te komen kijken. Toen had ik het wel even moeilijk, maar ik zei toch nee. Ik dacht: stel dat ik het een vervelende man vind, dan zal ik zijn boeken voortaan misschien lezen met dat beeld in mijn hoofd. En dat risico wilde ik niet lopen.

Inmiddels ben ik minder principieel geworden op dit punt. Ik heb nu zelf een tv in huis en als daar een schrijver op te zien is die ik goed vind, dan kijk ik wel eens. En ik ben mede door de film die over haar op tv was Wisława Szymborska gaan lezen. En zelf ben ik natuurlijk geen schrijver. Maar ik denk wel dat ook míjn uiterlijk niets kan bijdragen aan wat ik opschrijf. Een van de leuke dingen van internet vind ik nou juist dat je er soms mensen ontmoet met wie je alleen maar van gedachten wisselt. Dat het er niet toe doet of ze mooi of lelijk zijn of oud of jong of hoe hun haar zit of wat voor kleren ze dragen, omdat je dat gewoon niet van ze weet. Dat je je alleen maar bezighoudt met wat iemand schrijft.

Wat ik soms hoor: als je je gezicht niet wilt laten zien heb je zeker wat te verbergen, dat vind ik grote onzin. Ik denk dat je juist als je je 'onbespied' voelt vaak meer van jezelf durft prijs te geven dan als je niet anoniem bent. (Ja, ik weet heus wel dat anonimiteit nauwelijks bestaat op internet, maar een béétje is het soms toch nog wel mogelijk.)

Ik ben dus een watje. En ik blijf het. Maar vandaag even niet. Zie boven.

(Mijn naam voegt écht niets toe, maar als je hem wilt weten kan ik je mailen.)

woensdag 12 september 2012

Wat ik las 57

Het was boeiend maar het ontroerde me nergens, schreef ik over Onzichtbaar van Paul Auster. Over Maanpaleis kan ik zeggen: het was boeiend en het ontroerde me meer dan eens. De constructie van dit boek is wat minder spectaculair dan die van Onzichtbaar, maar op de stijl is ook deze keer niks aan te merken, dus je zou denken dat ik enthousiast moest zijn.

Toch is dat nog niet helemaal het geval. Toen ik op pagina honderd was dacht ik: zelfs als de rest van het boek tegenvalt, blijf ik dit een goed boek vinden. En dat vind ik het ook. Die rest viel niet echt tegen, maar ik vond de laatste tweehonderd pagina's wel minder goed dan de eerste honderd. Dat kwam door het wel érg grote aantal onwaarschijnlijke gebeurtenissen. Ik dacht eerst af en toe aan Murakami, en dat ik in Kafka op het strand zonder moeite wel gekkere dingen geaccepteerd heb. Een goeie schrijver kan je in veel doen geloven. Maar op een keer werd het me toch te gek en dacht ik: Kruimeltje!

Een weesjongen vindt zijn dood gewaande vader terug. Dat komt omdat hij een baantje krijgt bij een oude man. Die man is zelf een door zijn zoon dood gewaande vader en hij wil na zijn dood zijn levensverhaal aan zijn zoon sturen. De jongen van het baantje is aangenomen om dat levensverhaal op te schrijven. Als de oude man dood is stuurt de jongen het verhaal naar de zoon, ze maken een afspraak, ontmoeten elkaar en de zoon van de oude man blijkt de vader van de jongen te zijn. Wie hier niet aan Kruimeltje moet denken kent zijn klassieken niet. Alleen op de wereld zou ook kunnen.

En nu zit ik natuurlijk weer met een probleem: waarom doet Auster dit? Waarom schrijft hij een prachtig boek vol avontuur en emotie en liefde en tragiek en stopt hij er dan zoveel toeval in? Wil hij daarmee zeggen dat het leven nu eenmaal vol onwaarschijnlijkheden zit en dat dit heus niet het gekste is wat je kunt meemaken? Of denkt hij: avontuur en emotie en liefde en tragiek, dáár gaat het om, en om die te kunnen beschrijven is nu eenmaal een kapstok nodig om ze aan op te hangen, maar naar die kapstok moet je helemaal niet kijken? Die dient alleen maar als ondergrond en doet er zelf niet toe? Of is het juist wél belangrijk dat het verhaal zo verloopt? Maar waarom dan?

Mijn behoefte om eens met een Austerliefhebber te praten wordt er niet minder op...

Het verhaal is, en dat zal vermoed ik bij al Auster's boeken wel zo zijn, niet eenvoudig na te vertellen. De eerste honderd pagina's gaan vooral over Marco Stanley Fogg. Hij heeft zijn vader nooit gezien en zijn moeder heeft hem verteld dat zijn vader dood is. Zijn moeder sterft als ze negenentwintig is en Marco wordt in huis genomen door een alleenwonende oom. Als Marco, die inmiddels ook wel M.S. genoemd wordt, naar de universiteit gaat, vertrekt zijn oom voor een tournee met zijn band en geeft al zijn boeken aan zijn neef, 'éénduizend, vierhonderd en tweeënnegentig stuks'.

Marco richt zijn appartement, dat hij huurt nadat hij verplicht een jaar op de campus heeft gewoond, in met de dozen boeken. Ze dienen als tafel, bed en zitplaats. Als zijn oom sterft besluit Marco om het leven verder op zijn beloop te laten, door niets meer te ondernemen maar het zo lang mogelijk uit te houden met het geld dat hij nog heeft. Hij begint de boeken uit de dozen te lezen en wat hij gelezen heeft verkoopt hij. Hij leert met steeds minder toe te kunnen. Zijn meubels verdwijnen tegelijk met de boeken. Als de elektriciteit wordt afgesloten verlicht hij zijn huis met kaarsen. Koken kan hij nog omdat gas bij de huur is inbegrepen. Hij verzint voor zijn vrienden allerlei verhalen om zijn gedrag te rechtvaardigen, zo zegt hij bijvoorbeeld dat hij geen telefoon meer heeft omdat een elektronische stem geen echte stem is. Als zijn geld bijna op is en en hij al een paar maanden geen huur meer heeft betaald wordt hij uit zijn appartement gezet. Hij leeft verder in een park. Soms stopt iemand hem wat geld toe en hij vindt eten in vuilnisbakken. Hij vermagert sterk en wordt na een hevige regenbui, waarbij hij niet snel genoeg een schuilplaats kon bereiken, ziek. Als hij bijna dood is wordt hij gevonden door een vroegere vriend en een meisje dat hij een keer ontmoet heeft en dat verliefd op hem is geworden.

De vriend neemt hem in huis en verzorgt hem en hij knapt op. Hij neemt een baantje aan bij een oude man die in een rolstoel zit. Hij moet met hem wandelen en de man leert hem zó te kijken dat hij wat hij ziet in woorden kan overbrengen. De man vertelt zijn levensverhaal en Marco moet dat opschrijven. Het is bedoeld om na de dood van de oude man in verschillende versies naar de krant, een kunsttijdschrift en naar zijn zoon te worden gestuurd.

Het levensverhaal van de man is een verhaal in het verhaal en bijna een boek op zich. Hij was vroeger een beroemde schilder maar heeft een nieuwe identiteit aangenomen na een verblijf van enige jaren in een grot in onherbergzaam gebied in Utah, waar hij heen was gegaan om te schilderen. De grot werd ook gebruikt door rovers en als die terugkomen doodt hij ze. Later keert hij terug naar de bewoonde wereld. Zijn vrouw denkt dat hij is omgekomen. Hij ontdekt dat hij een zoon heeft.

Marco ontmoet de zoon van de man, Solomon. Ze worden vrienden. Marco woont inmiddels samen met Kitty, het meisje dat verliefd op hem was en hem het leven heeft gered door hem hardnekkig te zoeken. Ze zijn gelukkig totdat ze zwanger wordt en een abortus wil, terwijl Marco het kind wil houden. Ze gaan uit elkaar. Marco trekt in bij Solomon. Ze besluiten de grot te gaan zoeken waarin de oude man vroeger gewoond heeft. Als ze op hun tocht samen het graf van Marco's moeder en oom bezoeken begint Solomon te huilen. Hij valt in een net gedolven graf en breekt zijn rug. In het ziekenhuis praten Solomon en Marco een paar maanden veel met elkaar. Solomon blijkt een keer met een studente naar bed te zijn geweest. Hij was docent en is ontslagen toen het ontdekt werd. Het meisje wil niets meer met hem te maken hebben. Ze was zwanger en werd Marco's moeder.

Solomon overlijdt en Marco gaat op zoek naar de grot, maar die ligt in een gebied dat inmiddels onder water is gezet. Zijn auto, die eerst van Solomon was, met daarin het grootste deel van zijn geld, dat hij ook van Sololom heeft gekregen, wordt gestolen. Dan gaat hij lopend naar de oostkust en als hij bij de oceaan aankomt kijkt hij naar de maan. De maan speelt in het hele boek een (bescheiden) rol, die ik niet begreep (of waar misschien niets aan te begrijpen valt).

Deze samenvatting doet het boek bepaald geen recht (maar misschien doet een samenvatting dat wel nooit) en bevat ook maar een deel van de gebeurtenissen. Er is nóg een verhaal-in-het-verhaal: een manuscript dat Solomon als zeventienjarige schreef en dat gaat over wat hij denkt dat er met zijn vader gebeurd kan zijn.

Hoe Marco langzaamaan in een soort psychose terechtkwam en hoe hij zich in het park in leven hield, dat vond ik aangrijpend en heel knap beschreven. En ook de liefde tussen Marco en Kitty en hoe ze uit elkaar gingen was ontroerend. Het verhaal van de oude man was soms spannend. En het geheel zit, zoals ik inmiddels van Auster gewend ben, prima in elkaar.

Veel goeds over dit boek dus, maar dat toeval blijft me dwarszitten.

Gisteren kreeg ik bericht van de bibliotheek dat het via het Interbibliothecair Leenverkeer aangevraagde exemplaar van Leviathan is aangekomen. Als ik dat ophaal kan ik weer verder met mijn Auster-project. Het verveelt me in elk geval nog niet.

woensdag 5 september 2012

Rotterdam 2012-2
















Er moesten twee planken van het balkon vervangen worden. De timmerman had een Oudhollandse naam, was 53, zat al 30 jaar in het vak, dronk zijn koffie met melk en suiker en rookte de ene Marlboro na de andere. Met andere woorden, klassieker kon het niet. Ik kreeg dan ook ineens onweerstaanbare zin om, toen hij een van de planken zonder moeite in stukken brak, een term te gebruiken die ik van een vroegere chef van me geleerd heb. 'Die is kuis verrot, zogezegd,' zei ik. Mijn aarzeling zat natuurlijk in dat 'zogezegd', maar de timmerman reageerde onmiddellijk met: 'dat kan je wel stellen ja.' Later dacht ik: is 'kuis verrot' Rotterdams? Een beetje googelen leerde me dat het verspreidingsgebied in elk geval ruimer is.

Het balkon ziet er weer prima uit. Het was nog een heel karwei.

Foto hier gevonden.

dinsdag 4 september 2012

Wat ik las 56

Jaren geleden las ik iets van Paul Auster, ik geloof dat het Orakelnacht was. Ik weet nog op wiens aanraden ik Auster destijds ging lezen, maar van wat ik las herinner ik me niets meer. Ik vergat de schrijver, tot ik onlangs zijn briefwisseling met Coetzee las: Een manier van vriendschap. Die ging ik lezen omdat ik van Coetzee hou, maar anderen lazen hem vooral vanwege Auster. En ik hoorde dat Auster erg de moeite waard is. En dacht: dan moet ik hem toch nog eens proberen. Ik heb, na het brievenboek, inmiddels Brooklyn-dwaasheid, Op reis in het scriptorium en Onzichtbaar gelezen. En heb het plan verder te gaan met zijn andere boeken, voor zover die in het Nederlands vertaald zijn, maar misschien zijn ze dat allemaal wel.

Dat ik van plan ben verder te gaan is omdat ik het wel fijn vind een 'leesproject' te hebben. Zo'n zelfopgelegde verplichting om een schrijver te leren kennen. Zo heb ik ooit ook Proust gelezen. Dat viel niet altijd mee, maar omdat het de projectstatus had heb ik het volgehouden. Met mijn Vestdijkproject ben ik tot ongeveer halverwege gekomen, toch altijd nog zo'n 26 titels.

Je zou hier uit kunnen afleiden dat ik Auster níet verder wil lezen omdat hij me meteen te pakken heeft. Want dan hoefde ik er tenslotte geen project van te maken, dan zou ik het toch wel doen. En dat klopt, ik ben nog niet gegrepen. Ik ben wél onder de indruk trouwens. Dat is iets anders. Maar wat niet is kan komen. En misschien kan ik nog eens met een Auster-liefhebber van gedachten wisselen om erachter te komen waarom hij/zij liefhebber is. Je weet maar nooit.

Van de drie titels die ik nu van hem las vond ik Onzichtbaar de beste. Toen ik het uit had dacht ik: het is eigenlijk een soort interactief boek. Zo'n digitaal boek waarin je zelf kunt kiezen voor het vervolg. Misschien bestaan ze zelfs ook wel op papier: wil je een happy-end, ga dan verder op bladzij 110, wil je een open einde, lees dan vanaf bladzij 135. Ofzoiets.

Ik dacht dit omdat je in Onzichtbaar keuzes kunt (en eigenlijk misschien wel moet) maken in wat je wel en niet voor waar aanneemt. Met 'waar' bedoel ik: waar in deze roman. Er worden in het boek door de ene persoon verhalen verteld die door een ander als verzonnen worden bestempeld. Een moord, een seksuele relatie tussen een broer en een zus, ingrijpende dingen dus. Die als ze 'waar' waren een ander beeld geven van de hoofdrolspelers in het boek dan als ze dat niet geweest zijn.

Het boek zit tamelijk ingewikkeld in elkaar maar is toch goed te volgen. Navertellen is weer wat anders. Een schrijver, Jim, krijgt een brief van een vroegere vriend, Adam, die hij veertig jaar niet gesproken heeft. Adam heeft nog maar kort te leven en is een boek over een belangrijk jaar uit zijn leven aan het schrijven maar is vastgelopen in het tweede hoofdstuk. Hij wil zijn vroegere vriend om advies vragen. Hij stuurt hem het eerste hoofdstuk. Ze maken een afspraak voor een ontmoeting. Jim geeft Adam alvast de raad om te proberen het tweede hoofdstuk in de tweede persoon te schrijven. Dat blijkt een goed advies en het hoofdstuk lukt en Adam stuurt het naar Jim. Kort voor hun afspraak gaat Adam dood. Omdat niemand dat Jim verteld heeft staat die op het afgesproken tijdstip voor de deur van Adam. Hij wordt ontvangen door Adams stiefdochter. Hij krijgt aantekeningen mee van het derde hoofdstuk. Die werkt hij uit. (De hoofdstukken zijn tevens hoofdstukken van Onzichtbaar.) Hij overlegt met Adams zus over een eventuele uitgave van het boek. Als hij in Parijs moet zijn, waar een deel van Adams boek speelt (de rest speelt in Amerika), maakt hij een afspraak met een van de personen uit het boek, een vrouw die veertig jaar geleden als meisje van achttien verliefd op Adam is geweest en hem nooit is vergeten.

Vertellen wat er in Adams leven en in het bijzonder in dat ene jaar is gebeurd zou niet aardig zijn voor wie het boek nog wil lezen, en bovendien lijkt het me nogal moeilijk. Dus dat doe ik niet. Het was boeiend om te lezen en ik kon het boek slecht wegleggen. De constructie is ingewikkeld maar het is zo knap gedaan dat het me niet hinderde, integendeel, de constructie maakte me enthousiast omdat ik hem zo goed vond. En het taalgebruik laat ook niets te wensen over. En toch heb ik een wat onbevredigd gevoel na het lezen van dit boek. Het was boeiend maar het ontroerde me nergens. Het zette aan tot nadenken: wie moet ik geloven, wat zou de waarheid zijn? Dat vond ik interessant, maar niet ontroerend of aangrijpend. En nu vraag ik me af: waarom wil ik dat dan, ontroerd worden door een boek? Of ervan ondersteboven zijn? Zoals ik dat bij In ongenade van Coetzee had? Of er nieuw inzicht aan ontlenen? Moet literatuur dat per se doen? Of beter: wil ik dat literatuur dat (met mij) doet? En is dat dan misschien calvinistisch, als je dat wilt?

En ik vraag me ook af: waren anderen wél ontroerd door dit boek? Greep het anderen wél aan? Of waarderen die het om andere redenen? Ik zal maar eens wat recensies opzoeken.

En verder ga ik aan de volgende Auster die de bibliotheek opleverde beginnen: Maanpaleis.